De burgerlijke vrouwenbeweging in Duitsland

De afhankelijke en ondergeschikte rol van de vrouw in de samenleving was niet alleen een onderwerp waarmee filosofen en pedagogen zich bezighielden; ze werd ook stevig verankerd in het recht en het onderwijssysteem. Van de vrouw was in alle opzichten een onmondig wezen gemaakt. Tegen deze uitsluiting van vrouwen van deelname aan het maatschappelijke leven kwamen zowel in Angelsaksische landen als in Duitsland halverwege de 19e eeuw protesten op gang.

Burgerlijke en politieke rechten en het meisjesonderwijs

De verdringing van de vrouw naar de privésfeer ging gepaard met het ontnemen van burgerlijke rechten aan vrouwen. De gehuwde vrouw was er wat dat betreft het ergste aan toe. De filosoof en econoom John Stuart Mill (1806-1873) beschreef in het zijn beroemde essay The subjection of women (1869) het huwelijk als 'the only serfdom that is recognized by the law' (1).

In het burgerlijk wetboek van Pruisen, het Allgemeines Landrecht für die Preussischen Staaten (1794), dat model stond voor veel andere wetboeken in het Duitse rijk, was bepaald dat de gehuwde vrouw geen rechtspersoon was volgens het burgerlijk recht. De echtgenoot was de juridische gemachtigde van zijn vrouw. Zonder zijn toestemming kon zij geen baan aannemen of een contract ondertekenen. Na het huwelijk gingen haar eigendommen automatisch over in handen van de man, tenzij dit anders geregeld was voor het huwelijk, en zij kon tijdens het huwelijk geen eigen vermogen verwerven. Zelfs over de kinderen had zij weinig te vertellen. De vader had volgens de wet de volledige zeggenschap over de kinderen. Hij mocht zonder overleg de beslissingen nemen aangaande de scholing, het huwelijk en eventueel werk van de kinderen.

Portret van een burgerlijk gezin rond 1885

Portret van een burgerlijk gezin rond 1885

In het Bürgerliches Gesetzbuch dat in 1900 van kracht werd en het burgerlijk recht voor het hele Rijk regelde, werden bepaalde regelingen iets afgezwakt. Zo verviel het woord 'gehoorzaam' in de bepaling van de verhouding tussen de echtelieden en het begrip 'vaderlijke macht' werd vervangen door 'echtelijke macht' en de vrouw werd nu wel erkend als zelfstandige rechtspersoon. Maar in de praktijk had de vrouw binnen het huwelijk nog steeds weinig te vertellen, omdat het wetboek ook bepaalde dat de man 'alle beslissingen neemt aangaande het huwelijksleven' en de man kreeg na het huwelijk nog steeds de volledige beschikkingsmacht over het vermogen van zijn vrouw. Een vooruitstrevende bepaling, die het oude wetboek bevatte ten aanzien van de mogelijkheid om te scheiden, en waarin was bepaald dat men mocht scheiden als het echtpaar kinderloos bleef of ingeval van een 'onoverkomelijke wederzijdse afkeer', verviel en de mogelijkheid te scheiden werd moeilijker (2).

Vrouwen waren eveneens uitgesloten van deelname aan het politieke leven. Soms mochten vrouwen in lokale verkiezingen hun stem uitbrengen. Maar daar waren zoveel beperkingen aan verbonden dat dit recht in de praktijk weinig voorstelde. Meestal konden vrouwen alleen via een gemachtigde hun stem uitbrengen, die op zijn beurt gewoon mocht afwijken van de keuze die de vrouw had gemaakt. De grootste hindernis voor vrouwen in het kiessysteem was echter de hoge eis die er aan het bezit werd gesteld voordat men stemrecht kreeg. Verlies van eigendom - bijvoorbeeld door het huwelijk - betekende bovendien verlies van het stemrecht. Vrouwen mochten ook geen lid worden van een politieke partij of politieke bijeenkomsten bezoeken. Paragraaf 8 van de Preussische Vereinsgesetz (1851) bepaalde dat het 'voor onmondige en rechteloze personen, kinderen en vrouwen' verboden was deel te nemen aan vergaderingen en verenigingen met een politiek doel (3). In 1908 werd deze wet opgeheven.

Voortgezet onderwijs voor vrouwen was alleen mogelijk voor diegenen die het konden betalen aan de 'höheren Töchterschulen' en aan privé-instellingen. Maar de kwaliteit van dit onderwijs liet in vergelijking met het onderwijs voor jongens veel te wensen over. Het onderwijsprogramma was er geheel op gericht van meisjes goede huisvrouwen en charmante echtgenotes te maken. Er bestond voor meisjes in het voortgezet onderwijs geen equivalent van het gymnasium. De enige manier voor een meisje om hogerop te komen, was de opleiding tot onderwijzeres aan het 'Lehrerinnenseminar'. Maar vrouwen waren ook hier achtergesteld bij hun mannelijke collega's. Vrouwen konden uitsluitend les geven aan lagere scholen, ze werden slechter betaald en zij mochten geen schoolhoofd worden. Bovendien moesten onderwijzeressen in het geval van een huwelijk ontslag nemen.

De plaats van een vrouw uit de middenklasse lag dus binnen het gezin. Als zij activiteiten buitenshuis ontwikkelde dan was dat als vrijwilligster in verzorgende en charitatieve organisaties die meestal door mannen werden geleid.

Ideologische achtergrond van de Duitse vrouwenbeweging

Halverwege de 19e eeuw kwamen overal vrouwen in verzet tegen de hiervoor geschetste ondergeschikte rol van de vrouw. Overal eisten feministes verandering van het burgerlijk recht, hervorming van het onderwijssysteem en in een later stadium algemeen kiesrecht.

Portret van John Stuart Mill rond 1870

Portret van John Stuart Mill rond 1870

wit

De wortels van het 19e-eeuwse feminisme liggen in het liberalisme. Een van de belangrijkste denkers van het liberalisme was John Stuart Mill. Hij achtte de principes van het liberalisme ook van toepassing op vrouwen. In het essay The subjection of women (1869) eist hij gelijke rechten voor vrouwen op basis van de gelijkheid van de seksen. Hij brak daarmee met de voorstelling van de onveranderlijke, in de natuur wortelende wezensverschillen tussen man en vrouw en met de daaruit voortvloeiende rollenverdeling. Volgens Mill was de zogenaamde 'natuur' van de vrouw niet aangeboren, maar sociaal bepaald en een kwestie van gewenning (4). Hij eiste vervolgens de verwijdering van alle juridische beperkingen op de mogelijkheden voor vrouwen om zich te ontplooien en als vrije individuen te handelen.

Amerikaanse en Engelse feministes gingen er in navolging van Mill vanuit dat mannen en vrouwen, afgezien van de biologische verschillen, in principe gelijk zijn en op basis daarvan gelijkgerechtigd moeten worden (5). Het uitgangspunt van de Duitse feministes verschilde nogal van dat van hun geestverwanten in de Angelsaksische landen. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat het feminisme in Duitsland geen homogene beweging was.

Er was een groot verschil tussen de ideeën van de 'burgerlijke' vrouwenbeweging enerzijds en de 'proletarische' vrouwenbeweging anderzijds. De proletarische vrouwenbeweging hield zich in de eerste plaats bezig met de verbetering van de positie van de werkende vrouw. Hoofdpunten op het programma van de socialistische vrouwenbeweging waren 'Gleiches Recht auf Arbeit' en 'Gleicher Lohn für gleiche Leistung' (6). De socialistische vrouwen waren bovendien van mening dat 'het vrouwenvraagstuk' alleen kon worden opgelost in een socialistische staat. Op die manier was de emancipatie van vrouwen ondergeschikt aan 'de klassenstrijd' (7). De burgerlijke vrouwenbeweging hield zich daarentegen vooral bezig met de maatschappelijke positie van vrouwen uit de burgerij en streefde naar een verbetering van haar positie binnen de bestaande maatschappelijke en politieke orde. Als ik in het hierna volgende spreek over dé Duitse feministes gaat het over de feministes van de 'burgerlijke' vrouwenbeweging.

De Duitse feministes van de burgerlijke vrouwenbeweging gingen in tegenstelling tot de feministes uit Angelsaksische landen, uit van de 'körperlichen und seelischen Verschiedenheit der Geschlechter' en bleven dus vasthouden aan de theorie van de geslachtspolariteit (8). Zij verzetten zich echter tegen de manier waarop het begrip 'Weiblichkeit' in de loop van de 19e eeuw was ingevuld door de burgerlijke ideologen. De vrouw was door hen gereduceerd tot een volkomen afhankelijk en ondergeschikt wezen, dat gekenmerkt werd door passiviteit en weekheid en dat haar bevrediging vond in de zorg voor man en kinderen.

In de ideeën van de Duitse feministes over het wezen van de vrouw stond het begrip 'Geistige Mütterlichkeit' centraal. Het wezen van de vrouw lag inderdaad in het moederschap. Dat was de bron van altruïsme, gevoel en liefde, die het gedrag van de vrouw kenmerkten (9). Maar daarin lag de kracht en niet de zwakte van de vrouw. Dit onderscheidde haar van de op het rationeel-analytische kennen en handelen gerichte man. Uit de wezensverschillen tussen man en vrouw volgden een 'organische' arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen: 'Arbeitsteilung auf der Grundlage der Sonderanlagen, der spezifischen Art der Geschlechter' (10).

Helene Lange

Helene Lange (1899)

Helene Lange (1848-1930), die vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw actief was in de burgerlijke vrouwenbeweging in Duitsland en zich voornamelijk bezighield met de hervorming van het meisjesonderwijs, noemde de bestaande scheiding van de levenssferen in familie en openbaarheid 'unorganisch ' en dat had tot een onnatuurlijke arbeidsverdeling tussen vrouwen en mannen geleid (11). De vrouw was verdrongen naar de kleine kring van het gezin, terwijl mannen en vrouwen, volgens Helene Lange, beiden een eigen taak te vervullen hadden in de maatschappij: 'Zoals de man als burger voor de instandhouding, bevordering en verdediging van zijn land moet zorgen, zo dient de vrouw zorg te dragen voor welzijn, orde en versiering in de staat. Net als in huis, zo moet ze ook buiten de deur van haar huis…middelpunt van orde, balsem van troost en spiegel van schoonheid zijn' (12).

Zo zag de 'organische' arbeidsverdeling eruit, die de sferen openbaar en privé niet tegenover elkaar afgrensde, 'sondern inner halb der gleichen Sphäre, des gleichen Spielraums sich aus der Verschiedenheit des Wesens organisch entfaltet. Und diese Arbeitsteilung muß die der Zukunft sein' (13).

Niet op basis van gelijkheid, maar juist op grond van ongelijkheid van mannen en vrouwen eisten de Duitse feministes een plaats in de maatschappij op. De taak van de vrouw in de maatschappij vloeide voort uit het wezen van de vrouw en dat was haar 'Mütterlichkeit'. Dit was een abstract begrip, dat geheel los stond van het biologisch moederschap. 'Mütterlichkeit' in de wereld uitdragen was ook de taak van ongehuwde, kinderloze vrouwen. 'Mütterlichkeit' was 'uit de geslachtsbepaling geboren en…onafhankelijk van fysieke liefde en moederschap' in elke vrouw aanwezig (14).

Dit emancipatie-concept van de Duitse feministes hing nauw samen met hun pessimistische kijk op de vooruitgang en daarmee vertoont het Duitse feminisme enige verwantschap met andere cultuurpessimistische stromingen uit deze periode. De industrialisering had volgens de feministes geleid tot 'mechanischer Stumpfsinnigkeit' en 'psychische Verelendung' en 'de objectieve machten - de staat, de handel, de techniek, het verkeer - waren doelen op zichzelf geworden waaraan mensen als middel en werktuig ondergeschikt waren' (15).

De ontsporing van de industriële maatschappij was, volgens de Duitse feministes, veroorzaakt door de 'mechanische' scheiding van de rollen en de daaruit voortgekomen eenzijdige overheersing van het 'mannelijk principe'. De eenzijdige heerschappij van het 'mannelijk principe' had tot 'verkilling van de wereld onder de heerschappij van de rede in dienst van de hebzucht' geleid (16). Mannelijk stelden zij gelijk aan rationaliteit, macht, hebzucht, egoïsme en strijd, kortom kapitalisme.

Hiertegenover stond het vrouwelijke 'principe' dat stond voor gevoel, liefde, zorg en emotionaliteit, samengevat onder de noemer 'Mütterlichkeit' (17). Dit vrouwelijk principe raakte tijdens de industrialisering in de verdrukking. De industrialisering ging gepaard met het ontstaan van een 'objektiven Kultur' waaraan vrouwen geen aandeel meer hadden (18). Anders dan de man werd de vrouw geheel teruggedrongen in de kleinere kring van de familie. Deze verloor op haar beurt onder invloed van de industrialisering steeds meer aan betekenis ten opzichte van de 'sociale gemeenschap'. De industriële onderneming, de gemeenschap, de staat en de school namen steeds meer functies van de familie over en vrouwen kregen steeds minder invloed op de maatschappelijke, culturele, of sociale ontwikkelingen die zich buiten de familie afspeelden.

Als vrouwen een maatschappelijke rol vervulden dan was het in de fabrieken, waar zij 'mannenwerk' verrichtten en hun prestaties naar 'mannenmaatstaven' werden gemeten. Deze afstand tussen het werk dat vrouwen buitenshuis deden en het moederschap leidde tot conflicten in het leven van deze vrouwen en dat vormde, volgens Helene Lange, de kern van het 'vrouwenvraagstuk'.

Dit vrouwenvraagstuk kon, volgens de feministes van de burgerlijke vrouwenbeweging, niet worden opgelost door een gelijke behandeling van vrouwen en de gelijke deelname van vrouwen aan het arbeidsproces, zoals de socialistische vrouwenbeweging nastreefde. 'Waartoe het binnendringen van vrouwen in beroepen, waarin de man reeds met zijn sterkere Natuur tot zielloze machine verworden is?', schreef een feministe (21). Het vrouwenvraagstuk kon alleen opgelost worden door vrouwen dat werk te geven dat tegemoet kwam aan hun specifiek vrouwelijke mogelijkheden (22).

Werk dat wél met de natuur van de vrouw te verenigen was, lag op het gebied van de opvoeding, armenzorg, toezicht op de handhaving van de industriële wetgeving, toezicht op hygiëne en woningtoestand en de verzorging van zuigelingen. Deze oplossing van het vrouwenvraagstuk kwam neer op 'Der Vergesellschaftigung des alten Aufgabebereichs, der Muttersorge im öffentliche Leben' en dat was wat de burgerlijke feministes onder emancipatie verstonden (23).

Dit emancipatieconcept was echter niet alleen de oplossing voor het vrouwenvraagstuk, het uiteindelijke resultaat van de vrouwenemancipatie, en daarmee werd de eis voor een maatschappelijke rol gerechtvaardigd, zou een humanere wereld zijn: 'Die geistige Mütterlichkeit zur Veredelung von Staat und Gesellschaft' (24). De vrouw stond, volgens de feministes, in dienst van het leven en haar taak in de openbaarheid - de vrouwelijke 'Kulturaufgabe' - lag in de 'vermenselijking' van de maatschappij, de economie, de politiek en de cultuur. Het ging om de aanvulling van het 'mannelijke', 'rationele' met het 'vrouwelijke', het 'persoonlijke'. Door die verbinding zou vanzelf een werkelijk zedelijke en humanere wereld ontstaan. Door de maatschappelijke invloed van vrouwen konden misstanden in de moderne maatschappij, zoals alcoholmisbruik, prostitutie, verval van het familieleven, woningnood, oorlog, vervreemding en de reductie van mensen tot 'objectieve nuttigheid' overwonnen worden (25).

Lida Gustava Heymann (1900)

Lida Gustava Heymann (1900)

Vrouwen konden hun maatschappelijke taak echter alleen volbrengen als zij dezelfde rechten kregen als mannen. 'Gelijke behandeling is de onontbeerlijke voorwaarde, maar niet het doel. Voordat vrouwen hun scheppende wezen kunnen ontwikkelen en handhaven, moet de staat … hen dezelfde mogelijkheden tot ontwikkeling, hetzelfde recht voor vorming en carrière in maatschappij en staat geven als de mannen' (26). Dit schreef Lida Gustava Heymann (1868-1943), een feministe van de radicale vleugel van de burgerlijke vrouwenbeweging. Ze vervolgt: 'Een volledige gelijke behandeling van de vrouw in de maatschappij [is] slechts één etappe, slechts een middel en weg…om de scheppende kracht van de vrouw in het formele en onvruchtbare systeem van de mannenstaat een plaats te geven, zodat uiteindelijk een levenswaardige en gelukkige mensengemeenschap kan ontstaan.' (27)

In de verhandelingen van de feministes komt het er in feite op neer dat de vrouw niet alleen anders - maar gelijkwaardig - is aan de man, ze is eigenlijk superieur aan de man. 'Zoals [de man] door haar eerst een hoger niveau van zedelijkheid bereikt, moet ook de mensheid door het werk van vrouwen in de openbaarheid naar een hoger niveau van voltooiing gevoerd worden' (28).

Het concept van de 'Geistige Mütterlichkeit' en de bijzondere bijdrage die de vrouw in de maatschappij kon leveren, werd niet alleen gepropageerd door gematigde feministes als Helene Lange, Gertrud Bäumer en Marianne Weber, ook radicale feministes als Helene Stöcker en Lida Gustava Heymann droegen deze ideeën uit. In 1897 schreef Helene Stöcker: `Ja, wir sind anders als der Mann - und wollen es auch in Ewigkeit bleiben!' (29).

De ideeën van de Duitse feministes over emancipatie zijn vaak bestempeld als conservatief in vergelijking met de ideeën van feministes in Angelsaksische landen, omdat ze vasthielden aan de wezensverschillen tussen mannen en vrouwen en de daaruit voortvloeiende rollenverdeling tussen mannen en vrouwen. Maar juist de 'Mütterlichkeit', de vrouwelijke kracht, die tot dan toe centraal had gestaan in de argumentatie van burgerlijk ideologen om de vrouwen aan de huiselijke haard te binden en van het openbare leven uit te sluiten, werd voor feministes het centrale argument om een plaats in de maatschappij op te eisen. Emancipatie en gelijkheid werd door hen gelegitimeerd met het postulaat van een vrouwelijke 'Kulturaufgabe', die gelijk stond aan een morele vernieuwing van de maatschappij. Volgens de burgerlijke feministes ging het hierbij niet om de verovering, maar om de herovering van de maatschappelijke invloed van vrouwen, die zij van oudsher al bezeten hadden, maar met de industrialisering in de verdrukking was geraakt (30). De vrouw kon haar taak in de maatschappij echter alleen goed vervullen als zij de mogelijkheid en de vrijheid kreeg om zich volledig te ontplooien. Op deze manier werden wel degelijk heel vooruitstrevende eisen gesteld op het gebied van het scheidingsrecht, de arbeidsmogelijkheden van vrouwen, het onderwijs en later voor politieke rechten.

‘Armenpflege’ en onderwijshervormingen

De ideeën zoals ik ze hierboven beschreven heb, ontstonden in de tweede helft van de 19e eeuw en waren rond 1900 uitgekristalliseerd. Zij vormden de basis voor de politiek die door de burgerlijke vrouwenbeweging werd gevoerd.

In 1865 werd in Leipzig de 'Allgemeinen Deutschen Frauenverein' (ADF) opgericht. De ADF was de eerste vereniging van en voor vrouwen, die zich presenteerde als vrouwenorganisatie die tot doel had op te komen voor de belangen van vrouwen. Voor de behartiging van deze belangen werd in de praktijk een voorzichtige stap-voor-stap politiek gevoerd, die uiteindelijk op een mislukking uitliep. Zo werden in 1873 de eerste plannen bekend voor de eenmaking van het burgerlijk recht voor het hele Rijk. Het was al snel duidelijk dat in het nieuwe burgerlijk wetboek weinig rekening zou worden gehouden met de belangen van vrouwen. In 1876 bood het ADF daarom een petitie aan de Reichstag aan, waarin het standpunt van het ADF uiteengezet werd. Het was tekenend voor de bedeesdheid van het ADF dat zij er alles aan deed geen ophef over de petitie te maken en zij ging een publieke discussie erover uit de weg (31). Ook toen de petitie werd verworpen, kwamen er geen protesten van het ADF. Zij herhaalden slechts het ceremonieel van de 'stilzwijgende' petitie met hetzelfde - namelijk geen - resultaat.

De belangrijkste actiegebieden van de ADF in de eerste decennia na de oprichting waren het welzijnswerk en de hervorming van het meisjesonderwijs. Veel vrouwen uit de hogere burgerij waren georganiseerd in vrouwenverenigingen die zich met liefdadigheid bezighielden. Werk in de verzorgende en charitatieve sfeer was traditioneel de plek waar burgerlijke vrouwen zich nuttig konden maken zonder dat daardoor hun status werd aangetast. De vrouwenbeweging bouwde hierop voort en greep het welzijnswerk aan om te bewijzen dat vrouwen net zulke loyale dienaren van de maatschappij waren en daarom net zulke maatschappelijke rechten moesten hebben als mannen.

De Gelbe Broschüre

Gelbe Broschüre bij de petitie Die höhere Mädchenschule und ihre Bestimmung (1887)

Bij de gematigde vrouwen van de burgerlijke vrouwenbeweging bleef dit idee dat vrouwen zich eerst moesten bewijzen als trouwe staatsdienaren voordat zij hervormingen ten gunste van vrouwen konden eisen, lange tijd een grote rol spelen en er werd veel aandacht en tijd aan besteed werkterreinen te vinden waar vrouwen hun maatschappelijk nut konden bewijzen (32). Het meisjesonderwijs vormde het andere punt van belangstelling in de eerste decennia van de vrouwenbeweging. De eerste serieuze aanval op het onderwijssysteem kwam van Helene Lange. Ze deed dat in de zogenaamde 'Gelbe Broschüre', een begeleidend schrijven bij de petitie Die höhere Mädchenschule und ihre Bestimmung, die in 1887 aan het 'Preussische Abgeordnetenhaus ' werd aangeboden. Niets ontziend en met ironie doorspekt, leverde Helene Lange kritiek op het door mannelijke pedagogen geformuleerde 'Bildungsziel' voor meisjes: het meisjes moest onderwijs krijgen, zodat 'de Duitse man niet door de geestelijke kortzichtigheid en kleinzieligheid van zijn vrouw aan de huiselijke haard verveeld en in zijn overgave aan hogere interesses verlamd raakt' (33). Helene Lange eiste vervolgens hervorming van het overwegend op esthetische onderwerpen gerichte onderwijsprogramma aan de meisjesscholen en toelating van vrouwelijke leraressen op de 'höhere Töchterschule'. Helene Lange beperkte zich tot de eis van hervorming van het onderwijsprogramma. Radicalere feministes uit de 'Verein Frauenbildung-Frauenstudium' en de 'Verein Frauenwohl' gingen in de jaren negentig veel verder. Zij eisten volledige gelijkstelling van het meisjes- en jongens onderwijs, gemengd onderwijs van jongens en meisjes en onvoorwaardelijke toelating van vrouwen tot het gymnasium en de universiteit.

Alhoewel de brochure van Helene Lange de nodige opschudding veroorzaakte onder mannelijke pedagogen had het politiek geen gevolgen. Helene Lange liet het er echter niet bij zitten en richtte in 1889 in Berlijn een Realschule op voor meisjes, een vierjarige opleiding voor volwassen vrouwen (34). Een ander belangrijke stap was de oprichting van de 'Allgemeinen Deutschen Lehrerinnenverein' (ADLV) door Helene Lange, waardoor de belangenbehartiging van leraressen gebundeld werd. De ontwikkelingen op onderwijsgebied vonden hun hoogtepunt en voorlopige einde in de Pruisische onderwijshervormingen tussen 1906-1908. Verschillende organisaties van de vrouwenbeweging, zoals de ADLV en de 'Verein Frauenbildung-Frauenstudium', waren nauw betrokken bij deze onderwijshervormingen.

Tegelijk met de verbeterde onderwijsmogelijkheden van vrouwen, openden zich als gevolg van de voortgaande industriële ontwikkeling nieuwe arbeidsmogelijkheden voor de vrouw, omdat de vraag naar vrouwelijke typisten en kantoorbedienden snel toe nam. Deze beide ontwikkelingen zorgden er voor dat er voor de vrouwenbeweging een nieuw ledenpotentieel ontstond. In grote beroepsorganisaties, zoals de 'Kaufmännischen Verband für weibliche Angestellte' onder leiding van Minna Cauer en de eerder genoemde ADLV, werden problemen van werkende vrouwen besproken en vertegenwoordigd.

In het begin van de jaren negentig was het aantal vrouwenorganisaties zo sterk gegroeid, dat er naar Amerikaans voorbeeld op 29 maart 1894 een overkoepelend orgaan werd opgericht: de 'Bund Deutscher Frauenvereine' (BDF). Een groot aantal verenigingen sloot zich aan bij de BDF. Tot de BDF behoorden algemene vrouwenorganisaties als de ADF (bolwerk van gematigde vrouwen) en het progressieve 'Frauenwohl', grote beroepsverenigingen die de belangen van leraressen, 'Angestellten ', studenten en huisvrouwen vertegenwoordigden en ten slotte waren er verenigingen aangesloten waarvan de doelen alleen in de meest vage zin van het woord emancipatoir genoemd konden worden, zoals de 'Frauenbund der Deutschen Kolonialgesellschaft ' en de 'Deutscher Verein gegen Mißbrauch geistiger Getränke'.

Deze bonte verzameling van organisaties werkte uiteindelijk verlammend op het functioneren van de BDF. De bond volgde namelijk een strikte neutraliteitspolitiek. Dat betekende dat de BDF te allen tijde probeerde wereldbeschouwelijke en politieke tegenstellingen te overbruggen om de eenheid te bewaren en te komen tot een algemeen emancipatie-programma (35). Maar het aantal verenigingen dat zich na 1894 aansloot bij de BDF was zo groot en de programma's liepen zo sterk uiteen dat het overbruggen van deze tegenstellingen en het formuleren van een algemeen programma steeds moeilijker werden.

In de statuten van de BDF was ook bepaald dat de organisatie zich volledige afzijdig zou houden van politiek. Dit had twee redenen. In de eerste plaats waren zij hiertoe gedwongen door § 8 van de Pruisische verenigingswet, waarin het vrouwen verboden was zich met politiek te bemoeien. In de tweede plaats sloot het aan bij het uitgangspunt van de burgerlijke vrouwenbeweging dat zij eigenlijk een maatschappij hervormende, en daarom boven de partijen staande, 'Kulturbewegung' was. 'Die Frauenbewegung als eine Kulturbewegung kann nie durch eine Partei allein ausgekämpft werden...Interessenpolitik muß dabei ausgeschlossen sein...Sie würde den hohen sittlichen Wert verlieren, den sie als einen Fortschritt in der menschlichen Entwicklung beanspruchen muß' (36).

Gematigden contra radicalen

In de loop van de jaren negentig van de vorige eeuw brokkelde de eensgezindheid binnen de burgerlijke vrouwenbeweging af en tekende zich langzaamaan een breuk af tussen een 'gematigde' en een 'radicale' vleugel. Dit proces was met name in gang gezet door het aantreden van een jongere generatie feministes in de burgerlijke vrouwenbeweging.

De tegenstelling tussen gematigden en radicalen had geen partijpolitieke achtergronden. De vertegenwoordigsters van beide richtingen voelden zich waar het om hun persoonlijke politieke voorkeur ging het meest verbonden met de links- liberale partijen (37). Radicalen en gematigden verschilden, zoals ik eerder heb laten zien, ook niet van mening over de uitgangspunten van emancipatie en het uiteindelijke doel dat ze met de emancipatie wilden bereiken, namelijk de hervorming en humanisering van de maatschappij.

Het belangrijkste verschil - en daar zijn ook de termen 'radicaal' en 'gematigd' vanaf geleid - lag in de strijdbaarheid van de radicale feministes. De gematigden streefden naar erkenning van hun emancipatie-eisen door de overheid. Thema's die de vrouwenbeweging in opspraak konden brengen, zoals de seksuele moraal of zelfs het vrouwenkiesrecht, werden daarom zorgvuldig vermeden. De gematigden formuleerden hun emancipatie eisen voorzichtig en vaag en rechtvaardigden ze elke keer met een verwijzing naar de bijzonderheid van het vrouwelijk geslacht en naar het nut van vrouwen voor de gemeenschap. Zij presenteerden zichzelf als ondersteunende en helpende hand in de bestaande maatschappij, die zij stapsgewijs hoopten te hervormen. 'Ihre darauf hinzielende Taktik hiess natürlich immer: Vorsicht! Nicht anstoßen! Man darf die Männer nicht zu stark herausfordern...wir brauchen sie. Um Teilerfolgen zu erzielen, muß man stets zu Kompromissen bereit sein' (38). Zo omschreef Lida Gustava Heymann de opstelling van de gematigde feministes.

De radicalen vertegenwoordigden daarentegen het anti-autoritaire element. Met een verwijzing naar de wantoestanden in de maatschappij bestreden zij eenvoudigweg de alleenheerschappij van mannen (39). Vrouwen hadden niet eerst iets te bewijzen voordat zij gelijke rechten kregen en ze weigerden concessies te doen aan en compromissen te sluiten met die 'mannenmaatschappij' (40). Ze wilden, anders dan de gematigden met hun stap-voor-stap politiek, een actieve campagne voeren voor het verkrijgen van gelijke rechten en wilden daar ook agressievere tactieken voor gebruiken, zoals protestbijeenkomsten, openbare aanklachten, massapetities en lobbyen. In hun eisen op het gebied van het meisjesonderwijs, de juridische positie van de vrouw, het zedelijkheidsvraagstuk en het vrouwenkiesrecht gingen de radicalen bovendien veel verder dan de gematigden.

Anita Augspurg, Marie Stritt, Lily von Gizycki, Minna Cauer und Sophia Goudstikker in 1894

V.l.n.r: Anita Augspurg, Marie Stritt, Lily von Gizycki, Minna Cauer en Sophia Goudstikker in 1894. Augspurg, Stritt en Cauer hoorden bij de radicale vleugel.

De radicalen stapten in 1899 uit de BDF en organiseerden zich in een eigen 'overkoepelende' organisatie, het 'Verband Fortschrittlicher Frauenvereine'. Maar veel radicale vrouwen bleven daarnaast lid van de BDF. Tussen 1899 en 1907 hadden de radicalen in feite een grote invloed op het beleid van de BDF. De oude garde wilde immers voorkomen dat de BDF uit elkaar zou vallen en was daardoor gedwongen concessies te doen aan de radicalere vleugel. Een tweede oorzaak voor deze koersverandering van de BDF lag in de verkiezing van Marie Stritt tot voorzitster van de BDF. Via Marie Stritt, die met de radicale vleugel sympathiseerde, konden de radicalen hun ideeën binnen de BDF propageren. Zo slaagden de radicale vrouwen erin om de BDF op de valreep over te halen om radicalere acties te ondernemen tegen het nieuwe Bürgerliches Gesetzbuch waarin de gehuwde vrouw nog steeds een ondergeschikte positie had ten aanzien van haar echtgenoot. Enig resultaat hadden deze acties nog wel.

Het bestuur van het Verbandes fortschrittlicher Frauenvereine in 1901

Het bestuur van het Verbandes fortschrittlicher Frauenvereine, 1901

De strijd om een nieuwe seksuele moraal

Het Abolitionisme

Het grootste strijdpunt tussen de gematigden en radicalen vormde het zedelijkheidsvraagstuk. Aanleiding voor de botsing was de discussie over de strategie ten aanzien van prostitutie. Door de snelle industrialisering, urbanisatie en verschillende economische crises steeg het aantal prostituees in Duitsland aan het einde van de 19e eeuw enorm. Veel prostituees waren werkende vrouwen, die er voor hun levensonderhoud als prostituee bijverdienden.

Tot in de jaren negentig rustte er binnen de vrouwenbeweging op het onderwerp prostitutie een volstrekt taboe. Men was bang dat met een openlijke discussie over het onderwerp de hele vrouwenbeweging in diskrediet zou raken (41).

Portret van Hanna Bieber-Böhm

Hanna Bieber-Böhm

wit

Hanna Bieber-Böhm (1851-1910) was de eerste die het onderwerp prostitutie binnen de BDF ter discussie durfde te stellen. Zij stelde in 1893 een programma op ter bestrijding van de prostitutie, dat zonder protest of discussie werd overgenomen door de BDF en in 1895 bij een petitie gevoegd aan de Reichstag. In de petitie werd de dubbele moraal, die in de ogen van de feministes aan het verschijnsel prostitutie ten grondslag lag, aangeklaagd (42). Bieber-Böhm eiste in haar programma afschaffing van de door de politie beheerste bordelen, deportatie van buitenlandse prostituees, arrestatie en bestraffing van overige, onwillige prostituees en eventueel gedwongen heropvoeding van deze vrouwen in tuchthuizen (43). De strijd van Bieber-Böhm tegen de prostitutie was een onderdeel van haar algehele kruistocht tegen Tingel-Tangels, 'vieze' boeken, vunzige toneelstukken en alcoholmisbruik (44). De onzedelijkheid, die de gezonde staat en het familieleven aan de wortels aantastte, moest met woord en geschrift en praktische maatregelen bestreden worden. Ze streefde naar een algemene verhoging van het zedelijk bewustzijn, desnoods met harde hand.

Lida Gustava Heymann lezend

Lida Gustava Heymann

wit

Vijf jaar later, in 1898, leefde, naar aanleiding van de 'Lex Heinze', de discussie over prostitutie opnieuw op. Deze nieuwe wet voorzag in een verscherping van de politiecontrole op prostitutie en een strenger toezicht op 'immorele' kunst en literatuur. Binnen de BDF werd de Lex Heinze eveneens besproken en er bleken nu twee kampen te zijn ontstaan. Enerzijds de richting van Bieber-Böhm, die prostituées als slecht en een bedreiging voor de 'gezonde' maatschappij beschouwde en daarom voor vervolging en strenge bestraffing was. Aan de andere kant de radicale vleugel, onder aanvoering van Lida Gustava Heymann en Anna Pappritz (1861-1939), die het standpunt van de 'Internationalen Abolitionistischen Föderation' vertegenwoordigde. Zij eiste eveneens afschaffing van § 361/6, dat de dubbele moraal in hun ogen symboliseerde en legitimeerde (45). Maar bij de radicalen stond het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw voorop en elke staatsregulering van de prostitutie en elke dwangmaatregel tegenover prostituées was een inbreuk op deze vrijheid (46). Zij beschouwden prostituées als slachtoffers van de door mannen gedomineerde maatschappij en de dubbele moraal (47).

De radicale abolitionisten wonnen uiteindelijk de strijd. Op de algemene vergadering van de BDF in 1902 werd het standpunt van de radicalen overgenomen door de BDF. Er werd voor de afschaffing van § 361/6 gestemd en men nam het standpunt in dat het seksuele leven een privé-aangelegenheid was waar de staat zich niet mee mocht bemoeien.

Met dit besluit werd de discussie over de seksuele moraal - tijdelijk - gesloten. Maar de strijd tussen gematigden en radicalen was daarmee alles behalve opgelost. Ze raakten nu verdeeld over de vraag welk standpunt dat de BDF moest innemen ten aanzien van het kiesrecht van vrouwen. Tot 1900 hadden de gematigden het vermeden zich openlijk uit te spreken voor het vrouwenkiesrecht. Maar op de algemene vergadering van 1902 stelden de radicale vrouwen het kiesrecht ter discussie. De radicalen waren van mening dat er nooit iets zou veranderen in de positie van vrouwen zonder het kiesrecht van vrouwen. Wederom behaalden de radicalen een overwinning. De BDF sprak zich nu uit voor het vrouwenkiesrecht, maar nam de eis voor vrouwenkiesrecht nog niet op in het algemene programma. Dat gebeurde pas in 1907.

De Neue Ethik

Omslag van Mutterschutz Zeitschrift zur Reform der sexuellen Ethik, 1905 Een jonge Helene Stöcker

Helene Stöcker (voor 1903)

wit

In 1905 kwam de seksuele moraal weer midden in de belangstelling te staan naar aanleiding van de oprichting van de 'Bund für Mutterschutz und Sexualreform' (BfMS), die opkwam voor de belangen van de ongehuwde, alleenstaande moeder.

Een aantal Abolitionisten ging verder dan alleen de strijd tegen de prostitutie. Zij ontwikkelde nieuwe, radicale ideeën over de seksuele moraal. Hedwig Dohm, een van deze radicale feministes schreef hierover: 'Denn keines unserer Moralgesetze ist so reformbedürftig wie das von der sexuellen Freiheit des Mannes und der Enggebundenheit der Frau. Gegen diese veraltete Anschauung erhob sich der Sturm' (48).

Centrale figuur van deze beweging was Helene Stöcker (1869-1943). Zoals veel andere feministes was zij na een opleiding aan het 'Lehrerinnenseminar' een universitaire studie gaan volgen. In Berlijn, Glasgow en Bern studeerde ze economie, Duitse literatuur en filosofie. In 1902 promoveerde ze in de filosofie en werkte vervolgens een tijd als assistente van de filosoof Wilhelm Dilthey (1833-1911).

Helene Stöcker ontwikkelde haar ideeën over een nieuwe, vrije seksuele moraal, de zogenaamde `Neue Ethik', na het verbreken van een ongelukkige affaire. Haar belangrijkste bronnen van intellectuele inspiratie waren daarbij de Romantici en Friedrich Nietzsche.

De ideeën van Helene Stöcker staan in het teken van de strijd tegen de seksuele onderwerping van de vrouw en tegen een verouderde, onnatuurlijke 'ascetische' moraal. Volgens Helene Stöcker was het hoog tijd voor een 'Umwertung der Werte' (49). De nieuwe moraal die Stöcker propageerde, vereiste voor alles bevrijding van taboes die er op seksualiteit lagen. Seksualiteit was geen 'furchtbare teuflische Macht', maar een natuurlijke, in iedere mens aangeboren drift (50). Dat gold ook voor de vrouw. Helene Stöcker verwierp het idee van de aangeboren seksuele passiviteit van vrouwen. Afkeer en gebrek aan plezier aan seks bij de vrouw was volgens haar cultureel bepaald en door de maatschappij onterecht opgelegd aan vrouwen (51).

Binnen de nieuwe moraal stond seksualiteit echter niet op zich zelf. Het zinnelijke en geestelijke moesten een eenheid vormen (52). De vroege romantici en Nietzsche waren volgens Stöcker de eigenlijke grondleggers van deze nieuwe moraal, omdat zij de eenheid van het lichamelijke en geestelijke onderkenden (53). De vereniging van twee zielen in de seksualiteit diende de hogere en vrije ontwikkeling van de persoonlijkheid, omdat het de mens verrijkt, hem helpt het egoïsme te overwinnen en altruïstisch te handelen. 'Die Steigerung des eigenen Lebens wie des Lebens und Liebesgenossen, die Seksualität nicht in der Askese und als Feindschaft der Geschlechter, sondern als Quelle des Altruismus, der Höherentwicklung der Rasse, das ist das Ziel der neuen Moral' (54). De 'Kultur der Liebe', de vervolmaking van het liefdesleven, zou echter niet alleen het leven van het individu verrijken, het zou (ook hier) de hele mensheid op een hoger ontwikkelingsniveau brengen (55).

Voorwaarde voor de nieuwe relatie tussen man en vrouw was bevrijding van de vrouw uit haar traditioneel afhankelijke positie. 'Wenn wir einerseits die Frau pekuniär unabhängig machen, sie intellektuell schulen, wenn Mann und Frau auf gleicher Stufe stehen, dann erst kann ein würdiges Verhältnis zwischen Mann und Frau entstehen' (56). In een relatie die is gebaseerd op wederzijds respect, waarin de vrouw 'Selbstzweck, Persönlichkeit' is, kan zij niet meer misbruikt worden (57).

Ook bij Stöcker speelde dus weer de hervorming van de maatschappij een belangrijke rol en de emancipatie van de vrouw was ook hier weer een voorwaarde voordat er iets kon veranderen. Maar voor de gematigde meerderheid van de vrouwenbeweging gingen de ideeën van Stöcker veel te ver.

Tegenstanders van de nieuwe moraal verdachten Stöcker ervan dat zij het 'heilige' instituut familie op wilde heffen. Stöcker betoogde echter dat zij juist geloofde in een 'hogere' vorm van het huwelijk. Het huwelijk was steeds meer verworden tot een 'economische belangengemeenschap, een vereniging voor een voordelige verdeling van de arbeid, voor de opvoeding van de wettige kinderen en voor de regeling van de erfenis en het familiebezit' (58). Het wettige huwelijk was echter, volgens Stöcker, slechts een uiterlijke vorm voor datgene waar het om ging, de liefde tussen twee individuen. 'Das dauernde Zusammenleben zwischen persönlich sich anziehende Menschen, die Dreieinigkeit von Vater, Mutter und Kindern wird immer das höchste Ideal bleiben' (59). Maar de enige basis en legitimatie voor dit samenleven was de liefde en niet de uiterlijke vorm, het huwelijk. Het traditionele huwelijk was in zoverre overbodig geworden dat de liefde borg zou staan voor het gevoel van verbondenheid en het dragen van verantwoordelijkheid voor het geluk van de ander (60). Daar waren geen wettige dwangmaatregelen voor nodig.

De in 1905 in Berlijn mede door Helene Stöcker opgerichtte 'Bund für Mutterschutz und Sexualreform' wilde door seksuele voorlichting en politieke acties de basis leggen voor de verwezenlijking van de 'Neue Ethik'. In een petitie waarin de Bund zichzelf presenteerde, werd betoogd dat het erom ging het bewustzijn van de mensen te veranderen, het was zinloos prostitutie, geslachtsziektes, seksuele misdrijven, pornografie en seksuele hypocrisie door middel van politiemaatregelen en onderdrukking te bestrijden, het kwaad moet bij de wortels worden aangepakt: in het bewustzijn van de mensen (61).

Naast deze ideologische propaganda hield de vereniging zich bezig met de oprichting van tehuizen voor ongehuwde moeders en de instelling van consultatiebureaus voor huwelijks- en seksualiteitproblemen.

Twee motieven lagen aan de zorg voor de ongehuwde moeder en het onwettige kind ten grondslag. In de eerste plaats was het onrechtvaardig dat de maatschappij ongehuwde moeders brandmerkte en daarmee strafte voor iets waar zij zelf vaak geen schuld aan hadden (62). In de tweede plaats speelden eugenetische overwegingen een rol. Volgens de statistieken was de sterfte onder onwettige kinderen het hoogste en bovendien werd het leger van misdadigers, prostituées en landlopers voor het grootste deel gerekruteerd uit het onwettig geboren deel van de mensen. 'So züchten wir durch ein unbegründetes moralisches Vorurteil künstlich ein Heer von Feinden der menschlichen Gesellschaft' (63). De BfMS moest dit proces een halt toeroepen. 'Wir sind eine Bewegung für Mutterschutz, für schutz der neuen Generation, für Veredlung der Rasse, für Verfeinerung der sexuellen Moral' (64).

De rassenhygiënische argumentatie in de pamfletten en andere publicaties van de BfMS werd zonder enige omhaal of gêne gebruikt. Maar begrippen als 'Minderwertigkeit', 'Menschenmaterial' en 'Rassentüchtigkeit' waren geen nationaalsocialistische uitvindingen. Voor de Eerste Wereldoorlog werden zij zonder enig bezwaar gebruikt in populaire en wetenschappelijke literatuur. Een aantal radicale feministes die actief was in de BfMS vond later inderdaad hun heil in het nationaalsocialisme, maar velen, waaronder Helene Stöcker, hebben zich er onvoorwaardelijk tegen gekeerd.

Max en Marianne Weber in 1904

Max en Marianne Weber in 1904

Tot de medeoprich(s)ters van de BfMS behoorden naast een groot aantal van de radicale feministes een hele rij prominenten, zoals de liberale politicus Friedrich Naumann en de econoom Werner Sombart, de socioloog Max Weber (echtgenoot van de feministe Marianne Weber), artsen als Iwan Bloch en Max Marcuse en de psychologen August Forel en Sigmund Freud.

Tegenstanders van de vrouwenbeweging grepen de 'Neue Ethik' aan als wapen tegen de hele emancipatie beweging. In de 'Neue Ethik' zagen zij de vrouwenbeweging ontmaskerd en kwamen de eigenlijke doelen en wensen naar voren: prediking van seksuele bandeloosheid en ondergraven van de familie (65). Alleen dát was voor de gematigde vrouwen al een reden om zich uitdrukkelijk van de groep rond Stöcker te distantiëren. Zij hadden echter ook inhoudelijke bezwaren tegen de nieuwe moraal. Voor een deel hing deze afwijzing van de vrije liefde samen met hun pessimistische kijk op de menselijke natuur. Ze geloofden er niet in dat de massa's in staat waren de hoge idealen van Stöcker te verwezenlijken zonder de ondersteuning van een door de staat gelegitimeerd instituut (66). Bovendien zouden, volgens Helene Lange, vrouw en kinderen in de praktijk altijd het slachtoffer zijn van een vrije verhouding. De dwang voor een man de verzorging van de kinderen op zich te nemen zou, volgens Helene Lange's pessimistische visie, nog minder worden, zodat de lasten van het moederschap in werkelijkheid op de vrouw zou neerkomen (67). De gematigde vrouwen hielden vast aan het monogame en duurzame huwelijk. Maar dat huwelijk was wel aan hervorming toe. Uit de wettige bepalingen met betrekking tot het huwelijk en de positie van de vrouw moesten de sporen van 'seksuele horigheid' worden verwijderd. Juridisch moesten vrouwen erkend worden als gelijkwaardige, vrije persoonlijkheden. De moderne vrouw was 'der Rolle Entwachsen, die ihr der Patriarchalismus zuweist' (68). Als elke vorm van horigheid in de verhouding tussen man en vrouw verdween, zou vanzelf een gezond seksueel leven gedijen (69).

Alhoewel gematigde en radicale feministen elkaar op het punt van de seksuele moraal binnen de BDF fel bestreden, is het opvallend welke overeenkomsten er bestaan tussen de ideeën van de gematigden en de radicalen. Beiden streefden zij naar de verandering van de positie van de vrouw binnen het huwelijk en naar een hervorming van dat huwelijk. Het enige grote verschil was dat de gematigden het monogame huwelijk tot de enige toelaatbare samenlevingsvorm verheven, terwijl de radicalen het wettige huwelijk beschouwden als een mogelijkheid. Later zal ik uitgebreider terug komen op de ideeën van de gematigde feministes over huwelijk en familie, want in de jaren twintig gooiden Marianne Weber en Gertrud Bäumer zich pas werkelijk in de strijd voor het behoud van familie en huwelijk.

Paragraaf 218

In het verlengde van de discussie over de 'Neue Ethik' lag de strijd over de toelaatbaarheid van abortus en het gebruik van voorbehoedsmiddelen.

Rond de eeuwwisseling groeide de paniek over de daling van het geboortecijfer: `Ein Gespenst geht um in Europa: das Gespenst des Gebärstreiks (70). Religieuze, sociologische, politieke, biologische en strategische argumenten werden in stelling gebracht om dit proces een halt toe te roepen. Moralisten beschouwden de daling van het geboortecijfer als een onzedelijk en ziekelijk maatschappelijk fenomeen, een alarmerend teken voor het algemeen zedenverval en als zodanig een bedreiging voor staat en volk (71). Medici probeerden aan te tonen dat onthouding, coïtus interruptus en andere mechanische hulpmiddelen die de geboorte beperkten schadelijk waren voor de gezondheid (72). Weer anderen wezen op de gevaren voor de militaire kracht van het land bij een blijvende daling van het geboortecijfer. Door velen werd met de beschuldigende vinger gewezen naar de vrouwenemancipatie. Deze vrouwen weigerden immers in de ogen van deze anti-feministen nog langer hun natuurlijke taak - het baren van kinderen - uit te oefenen (73).

Door middel van §184 van het wetboek van strafrecht werd het gebruik van voorbehoedsmiddelen bemoeilijkt. In deze paragraaf was niet de fabricage maar wel de verkoop van en openlijke reclame voor voorbehoedsmiddelen strafbaar gesteld. Desondanks werden ze ondershands verkocht als 'chirurgische Bedarfsartikel' of onder de rubriek 'Für die Reinlichkeitserhaltung der Frau' aangeprezen (74). Verschillende onderzoeken hebben uitgewezen dat zij ook op grote schaal werden gebruikt (75). Eerst met name in de hogere klassen maar later ook in toenemende mate door arbeiders. Het assortiment voorbehoedsmiddelen was groot en liep uiteen van condooms en pessariums tot crèmes en vaginale douches. Maar niet alle middelen waren even gebruikersvriendelijk. Sprayen met ontsmettingsvloeistof of zeepoplossingen leidden vaak tot vergiftiging, ontstekingen of weefselbeschadigingen.

Een ander effectief geboorte beperkend middel was abortus. Volgens §218 van het wetboek van strafrecht stond op de 'abortus provocatus' een maximale straf van vijf jaar tuchthuis. De veroordelingen op basis van §218 stegen jaarlijks. Van 411 in 1900 stegen ze naar 967 in 1910 tot 1755 in 1914. Dit was nog maar het topje van de ijsberg. In werkelijkheid lag het aantal abortussen vele malen hoger.

Volgens Alfred Grotjahn, arts en professor voor sociale hygiëne aan de universiteit van Berlijn, werd 'die Abtreibung in der Ehe zur Verhütung weiterer Nachkommen mehr begehrt und häufiger geübt...als die öffentliche Meinung annimmt oder besser gesagt zugibt' (76). Hij schatte het aantal abortussen in 1914 op 200.000 per jaar. Een abortus was bepaald niet zonder risico’s. Behalve het risico van een gevangenisstraf na een geslaagde abortus was de kans op een dodelijke afloop vanwege de gebrekkige hygiëne en methodes ook zeer groot.

Voorstanders van afschaffing van § 218 verwezen naar het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw, wezen op de ellendige toestand waarin de arbeiders verkeerden als gevolg van de te grote aantallen kinderen of gebruikten eugenetische argumenten. Alfred Grotjahn pleitte voor het gebruik van voorbehoedsmiddelen en abortus uit eugenetische overwegingen. Eugenitica definieert hij hier als de 'Lehre von der Bedingungen der Menschlichen Fortpflanzung und ihrer rationellen Beeinflußbarkeit zwecks Verhinderung der Vererbung der körperlichen oder geistigen Minderwertigkeit und Erzielung konstitutionell tüchtiger Nachkommen' (77). De 'eugenik' moest volgens hem niet worden verward met 'rassenhygiëne', omdat het eerste een rationeel doel diende - voorkomen van 'minderwaardige' nakomelingen - waarin geen waardeoordeel over andere rassen besloten lag (78).

Ook in de argumenten van de BfMS voor het gebruik van voorbehoedsmiddelen en de afschaffing van §218 speelden eugenetische overwegingen een rol. De BfMS verzette zich tegen de 'Gebärzwang' door de overheid door middel van strafmaatregelen. 'Nicht Aufstieg, sondern Niedergang der Rasse, vermehrung der Geschlechtskrankheiten und prostitution sind die Folgen einer wahllosen Volksvermehrung, während im gegenteil Kranke, geistig sittlich und körperlich Minderwertige im Interesse der Gesellschaft von der Fortpflanzung ausgeschlossen werden müssen! (79).

De BfMS verdedigde afschaffing van §218 ook met een verwijzing naar het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw. Vrouwen moesten in staat worden gesteld bewust en verantwoord voor het moederschap te kiezen (80). Het moest hen niet langer opgedrongen worden door middel van gevangenisstraffen. Dat reduceerde de vrouw tot broedmachine en haar kinderen tot eigendommen van de staat.

Op de algemene vergadering van de BDF in 1908 werd § 218 het hete hangijzer waar radicalen en gematigden andermaal over verdeeld raakten. Een commissie van de BDF onder leiding van Camilla Jellinek werkte voor de algemene vergadering van 1908 een nota uit waarin werd gepleit voor de opheffing van de paragraaf. Jellinek betoogde hierin dat door de legalisering het aantal abortussen waarschijnlijk niet noemenswaardig zou toenemen, omdat illegale abortussen toch al op zeer grote schaal werden gepleegd (81). Bovendien was het bestraffen van de vrouw een inbreuk op haar zelfbeschikkingsrecht.

De gematigden waren tegen opheffing van de paragraaf, omdat in hun ogen de strafbepaling 'eine Notwendige und Heilsame Schranke gegen Verrohung und Entartung des natürlichen mütterlichen Gefühls' was (82). De opheffing van de paragraaf zou alleen ten goede komen aan diegenen die 'das Geschlechtsleben von Verantwortlichkeit zu befreien' wilden (83). Camilla Jellinek wierp tegen dat §218 een product was van de dubbele moraal; mannen konden wel gemakkelijk hun verantwoordelijkheid op seksueel gebied ontlopen en ze konden bovendien niet gestraft worden op basis van §218 (84).

Camilla Jellinek slaagde er niet in de meerderheid van de BDF te overtuigen en het voorstel voor afschaffen van §218 werd met een krappe meerderheid verworpen. De BDF sprak zich wel uit voor een vermindering van de strafmaat en abortus moest op medische en eugenetische gronden mogelijk zijn.

Aan de tegenstand van de gematigden tegenover de vooruitstrevende ideeën van de radicalen lagen ook opportunistische motieven ten grondslag. Om de conservatieve en confessionele vrouwenorganisatie, zoals de 'Reichsverband landwirtschaftlicher Hausfrauenvereine' en de 'Deutsch-Evangelische Frauenbund' niet tegen zich in het harnas te jagen, waren de gematigden genoodzaakt compromissen te sluiten over zaken als abortus en voorbehoedsmiddelen (85).

De conservatieve ‘coup’

Volgens Richard Evans markeerde het besluit van de algemene vergadering van 1908 de overgang van de BDF van de liberale fase naar de sociaal-darwinistische fase (86). De historica, Barbara Greven-Aschoff, relativeert dit door te laten zien dat sociaal-darwinistische argumenten ook in de publicaties van voor 1908 te vinden zijn (87).

Wel is na 1908 een verschuiving naar rechts te zien. Hiervoor zijn een aantal oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats trad er een duidelijke verzwakking op van de radicale vleugel zelf. Interne ruzies en verdeeldheid over doelen en strategieën na 1908 leidde ertoe dat de BfMS veel van haar aanhangers verloor en als gevolg daarvan aan betekenis inboette. De radicale kiesrechtbeweging onderging hetzelfde lot. In de tweede plaats slaagde de gematigd-conservatieve vleugel er na 1908 in haar krachten te mobiliseren om de invloed van de radicalen tegen te gaan. Dit werd versterkt door de toetreding van de 'Deutsch- Evangelische Frauenbund' in 1908.

Het eerste resultaat van deze campagne tegen de radicalen was het wegstemmen van het voorstel tot afschaffing van §218. Bovendien wisten de gematigden Marie Stritt, sympathisant van de radicale vleugel, in 1910 tot aftreden te dwingen als voorzitster van de BDF. Via Marie Stritt hadden de radicalen tussen 1902 en 1907 veel van hun ideeën binnen de BDF kunnen propageren. Marie Stritt werd vervangen door Gertrud Bäumer, die niets moest hebben van de ideeën van de radicalen. Onder leiding van Gertrud Bäumer ging de BDF een veel nationalistischer koers varen.

Gertrud Bäumer

Gertrud Bäumer (1894-1898)

Politiek was Bäumer sterk beïnvloed door de conservatief-liberale ideeën van Friedrich Naumann. In 1908 was zij lid geworden van Naumanns 'Fortschrittlichen Volkspartei' en later werkte ze op de redactie van zijn blad Die Hilfe. Wat Duitsland, in de ogen van Bäumer, nodig had om de maatschappelijke crisis waarin het verkeerde te overwinnen, was een hernieuwde geestelijke kracht en een versterking van de 'Gemeinschaftssinns' (88). 'Ein neues Deutschland, das nach außen stark und im Innern volksgemeinschaftlich gebaut und von volksgemeinschaftlichem Leben erfüllt war' (89).

Het was, volgens Bäumer, de taak van de vrouwenbeweging hieraan mee te werken. Net als bij de andere feministes was het de 'Kulturaufgabe ' van de vrouw mee te werken aan een hervorming van de maatschappij. Maar bij Bäumer stond de vrouwelijke invloed veel meer in dienst van een nationalistische politiek. Bäumer sprak in haar toespraken en publicaties herhaaldelijk over de plicht van de vrouw vanuit haar bijzondere mogelijkheden bij te dragen aan de versterking van de nationale kracht en de vermindering van sociale spanningen (90). De vrouwenbeweging moest nationalistisch zijn in de zin dat het een agressief, imperialistische buitenlandse politiek ondersteunde en sociaal in de zin dat het meewerkte aan een vermindering van de sociale spanningen door middel van sociale hervormingen en georganiseerd welzijnswerk (91).

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog werd de BDF gekenmerkt door stagnatie en verstarring. Dit was niet alleen het gevolg van interne ontwikkelingen binnen de BDF. Door de hervorming van het meisjes onderwijs, de toelating van vrouwen tot de universiteit en de opheffing van §8 van de 'Vereinsgesetz' in 1908 waren voor de burgerlijke vrouwenbeweging de belangrijkste emancipatie-doelen bereikt en daarmee ebde ook de mobiliserende kracht van de BDF weg.

Het anti-feminisme

Tot slot van dit hoofdstuk wil ik nog enige aandacht besteden aan het anti-feminisme waar de vrouwenbeweging aan het einde van de 19e eeuw in toenemende mate mee te maken kreeg.

Aan het einde van de 19e eeuw vond, in het verlengde van de industriële revolutie, een expansieve groei plaats van de dienstverlenende sector. Technische en administratieve vernieuwingen in industrie, bankwezen, transport, handel en overheid zorgden voor een enorme toename van de vraag naar (steno)-typistes, secretaressen, boekhouders, en verkoop(st)ers. Het ging hierbij vaak om gemakkelijk, monotoon werk, zoals het bedienen van de telefoon, kopieerwerk, registreren en het sorteren van de post, waarvoor geen speciale opleiding vereist was (93). Voor dit soort werk werden vooral vrouwen aangenomen, omdat die aanzienlijk goedkopere krachten waren.

Deze vrouwen kwamen voor het grootste gedeelte uit de midden- en lagere burgerij. Door verschillende economische crises in de laatste decennia van de 19e eeuw verslechterde de economische positie van een deel van de burgerij (94). Hierdoor werden veel meisjes uit de burgerij gedwongen een baan te zoeken ten einde het familie-inkomen aan te vullen of de opleiding van een zoon te financieren. Voor deze meisjes was werk op kantoor, naast het werken als lerares, het minst statusverlagend.

De groei van het aantal vrouwen in de dienstensector veroorzaakte de nodige onrust onder mannelijke collega's en deze angst voor de vrouwelijke concurrentie op de arbeidsmarkt was een belangrijke factor in de verbeten strijd die beroepsorganisaties van mannen aan het einde van de 19e eeuw voerden tegen de vrouwenbeweging. Een antifeministische beroepsorganisatie bij uitstek was de 'Deutschnationaler Handlungsgehilfenverband' (DHV).

De DHV bouwde voort op een lange antifeministische traditie. In de loop van de 19e eeuw hadden verschillende schrijvers, aanknopend aan de theorie van de geslachtspolariteit, pogingen gedaan de ondergeschikte en afhankelijke positie van de vrouw met behulp van filosofische en medische argumenten verder te onderbouwen.

Zo beschreef de filosoof Arthur Schopenhauer(1788-1860) in het boek Über die Weiber (1851) de vrouw als het 'niedrig gewachsene, schmalschultrige, breithüftige und kurzbeinige' geslacht, dat ergens tussen het kind en de man instaat en juist daarom zo geschikt is voor de kinderen te zorgen (95). Dit boek werd aan het einde van de 19e eeuw in grote oplage verkocht als propaganda geschrift tegen de vrouwenemancipatie (96).

Möbius Über den physiologischen Schwachsinn des Weibes. (1908).

Ook de zenuwarts Paul J. Möbius (1853-1907) had met zijn boek Über den physiologischen Schwachsinn des Weibes (1903) groot succes. In dit boek definieert hij de vrouw als een door instinkten gedreven, 'tierähnlich' wezen, dat, volgens Möbius, vanwege 'haar onbekwaamheid tot zelfbeheersing, haar ijverzucht, en haar twist- en babbelzucht' hoogst gevaarlijk kan zijn ware het niet dat zij 'lichamelijk en geestelijk zwak en door de omstandigheden reeds onschadelijk gemaakt' was (97).

Twee andere belangrijke antifeministische schrijvers zijn de eerder genoemde cultuurfilosoof Wilhelm Heinrich Riehl en de filosoof Otto Weininger (1880-1903) die in zijn boek Geschlecht und Charakter schreef: 'De laagst staande man…staat nog altijd oneindig hoog boven de hoogst staande vrouw, zo hoog, dat vergelijk en rangorde nauwelijks geoorloofd lijken' (98).

Arthur Schopenhauer 1855Otto Weininger 1903

Arthur Schopenhauer in 1855 en Otto Weininger in 1903.

Volgens Peter Gay lag aan dit anti-feminisme een irrationele, of anders gezegd, een freudiaanse angst van mannen voor machtige vrouwen ten grondslag (99). Maar het anti-feminisme van de DHV had een zeer pragmatische reden. De mannelijke 'Angestellten ' voelden zich immers meer en meer in hun positie en status bedreigd door de toename van het aantal vrouwelijke collega's. De invasie van vrouwen in de dienstensector werkte volgens hen loondrukkend, omdat vrouwen over het algemeen slechts tot het huwelijk werkten en tot dat moment geen familie te onderhouden hadden. Vrouwen werkten daarom voor minder loon en dat maakte geschoold personeel werkloos (100). Alhoewel vrouwen inderdaad aanzienlijk minder betaald kregen, ging de DHV voorbij aan het feit dat vrouwen alleen voor de laagste functies in aanmerking kwamen en het eenvoudige, ongeschoolde werk deden.

De DHV gebruikte in haar strijd tegen de arbeid van vrouwen de welbekende argumenten. Ze wees op het 'soziale und sittliche Gefahr' dat het werk van vrouwen vormde 'für unser gesamtes Volksleben' en met een verwijzing naar de eigenlijke taak van de vrouw als huisvrouw en moeder eiste zij een verbod op vrouwenarbeid, zodat vrouwen weer terug konden keren naar hun gezinnen (101). 'Unser Ziel in der Frauenfrage muß es sein, die verheiratete Frau ganz für das Haus und die unverheiratete für die Tätigkeit im Einzelhaushalt, im Haushalt der Gemeinde und des Staates zurückzugewinnen' (102).

De DHV gaf met meer dan 100.000 leden uiting aan de angsten van een groeiende lagere middenklasse groep die zich bedreigd voelde in haar sociale positie (103). Hetzelfde gold voor de leraren die zich net als de 'Handlungsgehilfen' bedreigd voelden door de toename van het aantal leraressen en de opening van de universiteit voor vrouwen.

Handlungsgehilfen en leraren vonden elkaar in de in 1912 opgerichte 'Bund zur Bekämpfung der Frauenemanzipation'. Met antisemitische en nationalistische frasen werd door deze organisatie tegen de vrouwenbeweging geageerd. De vrouwenbeweging was in hun ogen immers de oorzaak van de toename van het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt (104). Volgens de bond ondermijnde de vrouwenbeweging in de eerste plaats het gezinsleven door vrouwen aan te moedigen te gaan werken. De vrouwenbeweging werd er in de tweede plaats van beschuldigd het militair potentieel in gevaar te brengen, omdat zij het huwelijk in diskrediet bracht. Ten derde bracht zij de natuurlijke orde in gevaar door de totale gelijkheid van mannen en vrouwen te propageren en vrouwen aan te moedigen het werk te doen waar zij niet geschikt voor waren en ten slotte droeg de vrouwenbeweging , volgens de bond, een internationalistisch en onpatriottische geest uit (105).

Om hun aanvallen op de vrouwenbeweging extra kracht bij te zetten, gebruikte de DHV en de 'Bund zur Bekämpfung der Frauenemanzipation' ook antisemitische argumenten. Volgens Gustav Heinemann, een belangrijke vertegenwoordiger van de DHV, was het feminisme een onderdeel van de Joodse wereldsamenzwering, die uit was op de ondermijning van de Duitse staat (106). Volgens hem bestond er bovendien een direct verband tussen de vrouwenbeweging, de vredesbeweging, de sociaal-democratie en de Joden (107).

De vrouwenbeweging pareerde deze aanvallen van de anti-feministen door nog meer de nadruk te leggen op het belang dat zij hechten aan huwelijk en moederschap en door het onderstrepen van haar patriottisme.

Een ander middel om de aanvallen van mannen te weren was de 'Weiblichkeits'-ideologie. Deze vervulde een dubbele functie. Enerzijds eiste de vrouwenbeweging daarmee een grotere maatschappelijke rol op voor vrouwen, anderzijds loste ze daarmee problemen op die als gevolg daarvan konden ontstaan op de arbeidsmarkt , zoals een toenemende concurrentie. Door een arbeidsverdeling op basis van het verschil tussen de seksen liepen mannen en vrouwen elkaar op de arbeidsmarkt niet in de weg (108). Van een dergelijke arbeidsverdeling geeft Helene Lange een voorbeeld voor het onderwijs. Grammatica, rekenen en natuurwetenschappen en geografie waren mannen-vakken. 'Ethische' vakken als geschiedenis en Duits behoorden in handen van een vrouw (109). De concurrentie kon, volgens Helene Lange alleen opgelost worden door de 'Auslese der Geeigneten' (110).