De 'principiële' gelijkheid van mannen en vrouwen na de Eerste Wereldoorlog

Zoals ik in hoofdstuk vier heb ik laten zien, verwachtte het gematigde deel van de vrouwenbeweging tijdens de oorlog dat door de oorlog de emancipatie van vrouwen een grote stap voorwaarts zou worden geholpen (1). Door de oorlog was immers de strikte scheiding tussen de privésfeer en de openbaarheid, die de 19e-eeuwse samenleving zo kenmerkte, doorbroken. Vrouwen hadden bovendien bewezen dat zij meer capaciteiten hadden dan het baren van kinderen en het verzorgen van huishouden en echtgenoot. Het leek voor hen dan ook een logisch gevolg dat de vrouw na de oorlog een grotere maatschappelijke rol zou gaan spelen.

In dit hoofdstuk wil ik bekijken wat is uitgekomen van deze verwachtingen. Kwam er na de oorlog inderdaad verandering in de politieke en economische rol van vrouwen in vergelijking met de tijd voor 1914?

De paasboodschap van Wilhelm II

In de 'paasboodschap' aan het Duitse volk in 1917 beloofde Wilhelm II de onderdanen meer politieke zeggenschap (2). Dit werd opgevat als een oproep aan met name de Pruisische regering het kiesstelsel te liberaliseren.

Alhoewel door Wilhelm II niets was gezegd over kiesrecht voor vrouwen, boden het 'Deutscher Reichsverband für Frauenstimmrecht' en de 'Deutscher Frauenstimmrechtsbund' naar aanleiding van deze toespraak in de zomer van 1917 een petitie aan de Rijksdag aan, waarin zij stemrecht voor vrouwen eisten. Ook de BDF begon nu een grootscheepse campagne voor het vrouwenkiesrecht. Zij was van mening dat de prestaties van vrouwen tijdens de oorlog recht gaven op meer politieke rechten en een grotere deelname aan het bestuur van het land (3). Dit nieuwe standpunt van de BDF ten aanzien van het vrouwenkiesrecht leidde tot conflicten met de Deutsch-Evangelischen Frauenbund en deze trad daarop uit de BDF.

De acties van de verschillende vrouwenorganisaties maakten op de meeste politieke partijen geen indruk. De conservatieve partijen en het katholieke 'Zentrum' keerden zich direct tegen de eisen van de vrouwen. De 'Nationalliberalen' en de 'Fortschrittliche Volkspartei', waar veel vrouwen uit de burgerlijke vrouwenbeweging lid van waren, achtten de tijd nog niet rijp voor vrouwenstemrecht (4). Alleen de SPD ondersteunde de eis van de vrouwen. Al met al bracht de oorlog dus niet de gehoopte verandering teweeg wat het kiesrecht van vrouwen betreft.

Maar de revolutie die begin november 1918 uitbrak bracht onverwacht verandering in de situatie. Op 8 november gingen het Zentrum en de liberalen onder druk van de revolutionaire ontwikkelingen overstag en besloten het vrouwenkiesrecht toch in hun programma's op te nemen. Eén dag later - 9 november - droeg de keizer de macht over aan een sociaal-democratische regering die de republiek proclameerde. De socialisten waren tot op dat moment de enige partij geweest die zich voor het kiesrecht van vrouwen hadden uitgesproken (5). Het kwam dan ook niet als een verassing dat de nieuwe, voorlopige regering, onder leiding van de sociaal-democraat Friedrich Ebert, op 12 november 1918 algemene verkiezingen aankondigde voor mannen én vrouwen vanaf 20 jaar. Alle partijen - ook het katholieke Zentrum en de liberalen - vergaten hun aanvankelijk afwijzende houding tegenover het vrouwenkiesrecht en begonnen met campagnes om de stemmen van vrouwen te winnen.

Ook de vrouwenverenigingen - of zij het vrouwenkiesrecht afgewezen of juist nagestreefd hadden - probeerden door middel van voorlichtingscampagnes de vrouwelijke kiezers te mobiliseren voor de verkiezingen van 19 januari 1919. Het resultaat hiervan was een enorme opkomst van vrouwelijke kiezers (78% vrouwen tegenover 62% mannen).

Er kwam bovendien een groot aantal vrouwelijke parlementariërs (41 = 9,6%) in de Rijksdag. Veel van deze vrouwelijke afgevaardigden in de Rijksdag waren daarvoor jarenlang actief geweest in de burgerlijke vrouwenbeweging. Zo vertegenwoordigden Marie-Elizabeth Lüders, Marie Baum en Gertrud Bäumer in de Rijksdag de conservatief-liberale 'Deutsch Democratische Partei' (DDP). Käthe Schirmacher en Martha Zietz, beiden lid van de BDF, zaten lange tijd voor de uiterst conservatieve 'Deutsch Nationale Volkspartei' (DNVP) in de Rijksdag en Clare Mende zat als enige vrouw voor de 'Deutsche Volkspartei' (DVP) in de Rijksdag. Ironisch genoeg vertegenwoordigden de vrouwen uit de burgerlijke vrouwenbeweging vooral partijen die tot 1918 tegen het vrouwenkiesrecht waren geweest.

Vrouwelijke afgevaardigden van de SPD in de Deutschen Reichstag in 1919

Vrouwelijke afgevaardigden van de SPD in de Deutschen Reichstag in 1919

Terwijl veel gematigde feministes na 1918 in de politiek gingen, wendden radicalen als Lida Gustava Heymann, die jarenlang actief streed voor het vrouwenkiesrecht, en Helene Stöcker zich na 1918 juist van de politiek af en wijdden hun energie aan de pacifistische beweging. Lida Gustava Heymann werd na de Eerste Wereldoorlog actief in de 'Internationalen Frauenliga für Frieden und Freiheit' (IFFF) en Helene Stöcker, wiens sympathie uitging naar de socialisten, was na de Eerste Wereldoorlog lange tijd bestuurslid van de 'Deutsche Friedensgesellschaft'.

De belangstelling van vrouwen voor politiek bleek later van korte duur te zijn (6). Na 1919 was de opkomst van vrouwen bij elke verkiezingen minder. Ook het aantal vrouwelijke afgevaardigden in de Rijksdag liep in de daarop volgende jaren terug. Deze vrouwen hielden zich in het parlement vooral bezig met sociale wetgeving. Ze zetten zich in voor de wet over godsdienstonderwijs, de 'Jugendwohlfahrtsgesetz', de wet over toelating van vrouwen in de rechterlijke macht en sociale wetten ter bescherming van arbeidsters.

Paragraaf 109/2

In de grondwet van het Duitse Rijk - de grondwet van Weimar - van 11 augustus 1919 werd de gelijke rechten van vrouwen en mannen formeel vastgelegd. In § 109/2 van de grondwet stond: 'Männer und Frauen haben grundsätzlich dieselben staatsbürgerlichen Rechte und Pflichten' (7).

Dit leek een belangrijke stap voorwaarts voor de vrouwenemancipatie. Maar het probleem zat hem in het woord 'grundsätzlich', dat de mogelijkheid openhield de formele gelijkheid van mannen en vrouwen onder bepaalde politieke en economische omstandigheden te beperken. De paragraaf leidde tijdens de opstelling van de nieuwe grondwet tot heftige discussies in de Rijksdag. De vrouwelijke afgevaardigden van de SPD wilden dat het woord 'grundsätzlich' uit het artikel werd geschrapt en stelden een nieuwe formulering van het artikel voor, namelijk 'Männer und Frauen haben die gleichen staatsbürgerliche Rechte' (8). De katholieke vrouwen waren echter voor handhaving van het oorspronkelijke artikel. Christine Teusch, afgevaardigde van het Zentrum, baseerde haar argumenten op de 'natuurlijke' ongelijkheid van mannen en vrouwen. Vrouwen en mannen konden niet zondermeer gelijk gesteld worden aan elkaar. 'Ein solches Extrem der Gleichmacherei müssen wir ablehnen' (9).

Bij de stemming over § 109/2 stemden de vrouwelijke afgevaardigden van de SPD en de USPD in overeenstemming met de partij tegen de opname van § 109/2 in de grondwet. De vrouwen van het Zentrum en de DNVP stemden eveneens in overeenstemming met hun partij voor de oorspronkelijke paragraaf. De vrouwen van de DDP hadden het blijkens hun stemgedrag moeilijker dan hun collega's van de andere partijen. Twee van de aanwezige DDP-vrouwen stemden, in tegenstelling tot de meerderheid van de partij, tegen § 109/2, terwijl Gertrud Bäumer en Marie Baum van de DDP en Clare Mende van de DVP afwezig waren tijdens de stemming (10). De SPD en de USPD slaagden er niet in de meerderheid mee te krijgen dus de paragraaf werd zoals hij oorspronkelijk was geformuleerd in de grondwet opgenomen.

In de loop van de jaren twintig bleek de gelijkstelling van mannen en vrouwen, zoals die in § 109/2 was vastgelegd, een wassen neus te zijn. 'Der Gleichberechtigung der Frauen...Sie stand in der Verfassung, war auf dem Papier vorhanden, das war aber auch alles', schreef Heymann (11). De 'principiële' gelijkheid van mannen en vrouwen zoals die in § 109/2 was vastgelegd, werd niet verder uitgewerkt en werd in de jaren twintig zelfs herhaaldelijk opzij geschoven door middel van 'uitzonderingsmaatregels'.

Zo'n uitzonderingsmaatregel was de 'Personalabbauverordnung' (PAV) van 27 oktober 1923. Deze verordening was uitgevaardigd in het kader van de bezuinigingspolitiek van de regering ten einde de inflatie, die vanaf het midden van 1923 buitensporige proporties aannam, in te dammen. Met behulp van de verordening probeerde de overheid te bezuinigen op het overheidspersoneel (12).

De verordening gold voor vrouwen én mannen, maar in werkelijkheid werden vrouwen veel harder door de verordening getroffen dan mannen. Dit gold met name voor §14 en §15 van de verordening. In §14 was bepaald dat gehuwde leraressen en vrouwelijke ambtenaren na een korte opzegtermijn ontslagen konden worden als 'die wirtschaftliche Versorgung des weiblichen Beamten gesichert erscheint. Dies gilt auch bei lebenslänglicher Anstellung' (13). In § 15/3 was bepaald dat 'Die Entlassenen erhalten...Abfindungssumme, weibliche Angestellte jedoch nur dann, wenn...ihre wirtschaftliche Versorgung nicht gesichert erscheint' (14). De PAV werd in augustus 1925 buiten werking gesteld. Maar §14 bleef tot maart 1929 gehandhaafd in een andere wet.

Dat de juridische gelijkheid van mannen en vrouwen meer een principiële aangelegenheid was, die in de praktijk weinig te betekenen had, bleek ook uit §119 van de nieuwe grondwet. Daarin was bepaald dat het huwelijk 'beruht auf der Gleichberechtigung der Geschlechter' (15). Maar het burgerlijk wetboek dat in 1900 van kracht was geworden en waarin van gelijkheid tussen man en vrouw binnen het huwelijk geen sprake was, werd na 1919 nagenoeg onveranderd gehandhaafd.

Vrouwen op de arbeidsmarkt na 1918

Artikel 109/2 vormde ook geen obstakel voor de verschillende demobilisatie-verordeningen die werden uitgevaardigd om vrouwen na de oorlog weer van de arbeidsmarkt te verdringen.

Na de eerder genoemde verordening van november 1918 volgden op 28 maart 1919 en 25 januari 1920 twee soortgelijke verordeningen waarin men aandrong op het ontslaan van vrouwelijke werknemers bij de overheid en in de industrie. Het ging hierbij om de vrouwelijke werknemers waarvan de man verdiende, alleenstaande meisjes en vrouwen of vrouwen die slechts voor één of twee personen hoefden te zorgen (16). Het is opmerkelijk dat deze verordeningen van de nieuwe sociaal-democratische regering kwamen. De sociaaldemocraten hadden immers sinds 1894 het recht van vrouwen op werk erkend, maar nu werd dat recht door hen eenvoudig genegeerd (17).

Het uiteindelijke resultaat van deze demobilisatie verordeningen was dat het percentage dat vrouwen uitmaakten van de totale beroepsbevolking al weer snel op het niveau van voor de oorlog was teruggebracht: voor de oorlog was het aandeel van de vrouwen in de beroepsbevolking ongeveer 34% na de oorlog was dit 36 procent (zie tabel 2).

Tabel met de opbouw van de beroepsbevolking

Ondanks het feit dat tijdens de oorlog het aantal werkende vrouwen spectaculair was gestegen, was hiervan na de oorlog, dankzij de demobilisatie-verordeningen, economisch gezien nog maar weinig te merken. Er moet bij opgemerkt worden dat niet alleen het demobilisatiebeleid debet was aan de daling van het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt, ook het ontslag van vrouwen als gevolg van de PAV na 1923 had hierop grote invloed.

Alhoewel het percentage vrouwen op de totale beroepsbevolking na de oorlog nagenoeg gelijk was met het niveau van voor de oorlog, was er wel sprake van een belangrijke verschuiving in het soort werk dat vrouwen deden. Er is sprake van een verschuiving van huishoudelijk werk en arbeid in de fabrieken naar de dienstensector (overheid, handel, bankwezen en overige bedrijfstakken). Daar steeg het aantal vrouwen spectaculair (Zie tabel 4).

Na de oorlog voltrok de uitstoting van vrouwen zich het snelste in de industriebranches waar voor de oorlog bijna geen vrouwen werkten, zoals de mijnbouw, de scheepsbouw en de staalindustrie (19). Daar stond tegenover dat de industrieën waarin traditioneel veel vrouwen werkten, zoals de textiel- de kleding- en de voedings- en genotsmiddelen industrieën zich na de oorlog weer snel herstelden (20). Het percentage vrouwen van de totale vrouwelijke beroepsbevolking dat in de industrie werkte, daalde na de oorlog in vergelijking met de tijd voor de oorlog. Absoluut gezien bleef het aantal vrouwen dat in de industrie werkte echter gelijk (zie tabel 3b). Dit laatste kan verklaard worden uit het feit dat de bevolking en het absolute aantal werkende vrouwen iets toenam.

Het snelste daalde het aantal vrouwen dat huishoudelijk werk verrichtte. De demobilisatie autoriteiten verwachtten dat vrouwen die bij fabrieken en overheid werden ontslagen nu weer hun traditionele werk als dienstbode of in het boerenbedrijf zouden opnemen (21). Dit bleek niet het geval. Volgens een nota van het 'Kriegsamtstelle' in Breslau van februari 1919 stuitten de bemiddelaars voor huishoudelijk personeel, ondanks een stijging van de werkloosheid onder vrouwen en de aanhoudende vraag naar dienstbodes, 'auf großen Widerstand' (22). Ook een arbeidsbemiddelingsbureau in Danzig klaagde in juni 1919 dat er, ondanks een grote vraag naar 'weiblichem Hauspersonal', nog altijd 1730 vrouwen in de stad als werkloos aangemeld waren (23). Uit de statistische onderzoeken uit 1925 en 1933 blijkt eveneens dat het huishoudelijk personeel terugliep.

beroepsbevolking 1907-1933 - naar economische sectoren

beroepsbevolking 1907-1933 - naar status

Bijna de helft van de werkende vrouwen werkte in de jaren twintig in de landbouw. Vanaf het einde van de 19e eeuw was het boerenbedrijf geleidelijk aan meer in handen van vrouwen gekomen, omdat de mannen van het platteland naar de stad vertrokken om daar in de fabrieken te gaan werken (26). Deze tendens werd door de Eerste Wereldoorlog versterkt, toen de vrouwen in de landbouw het werk overnamen van de mannen die naar het front vertrokken. In 1925 was het nog steeds zo dat er meer vrouwen dan mannen in de agrarische sector werkten (zie tabel 3a). Maar het percentage vrouwen dat in de landbouwsector werkte van de totale vrouwelijke beroepsbevolking nam wel af.

De enige sector waar het aantal vrouwen procentueel en absoluut enorm toenam, was de dienstensector (Zie tabel 3 en 4).

De 'Angestellten'-sector

Net als in de andere economische sectoren vervingen vrouwen tijdens de Eerste Wereldoorlog ook in de dienstensector de mannen. Dat leverde een enorme hoeveelheid nieuwe arbeidsplaatsen op voor vrouwen. Maar vrouwen werden ook hier als een tijdelijke vervanging van mannen beschouwd en men ging ervan uit dat de vrouwen na de oorlog hun plaats weer zouden afstaan aan de man (27). Dat bleek niet het geval te zijn, want het aantal vrouwen dat in de dienstensector werkte, steeg na de Eerste Wereldoorlog nog aanzienlijk.

'Angestellten'-sector 1907-1933

Hiervoor zijn drie oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats nam het aantal vrouwen uit de burgerij dat ging werken toe. De oorlog en de daarop volgende inflatie, beroofde een aanzienlijk aantal, voorheen in welstand levende, families van hun spaargeld en dwong hen tot een verandering van levenswijze. Zij konden het zich niet meer permitteren hun dochters tot het huwelijk thuis te houden dus veel meisjes uit de midden- en lagere middenklasse gingen noodgedwongen aan de slag om het familie-inkomen aan te vullen (28). Net als werk in het onderwijs gold werk als typiste, verkoopster of telefoniste, voor een meisje uit de burgerij als 'standesgemäß' (29). Een tweede oorzaak voor de groei van de dienstensector was de toestroom van meisjes uit de arbeidersklasse. In vergelijking met het werk als dienstbode, in de fabriek of op een naai-atelier stond het werk als verkoopster of op het kantoor in veel hoger aanzien (30). Voor een meisje uit de arbeidersklasse betekende werk als verkoopster of op kantoor derhalve een stijging in status. Binnen het 'Angestellten' beroep bestond echter weer een duidelijke hiërarchie. Terwijl de verkoopster in hoger aanzien stond dan het meisje in de fabriek was de verkoopster weer duidelijk de mindere van het meisje dat op kantoor werkte (31). Het laatste werd dan ook overwegend gedaan door meisjes uit de burgerij. Na de oorlog bleef het 'Angestellten'-beroep overwegend het domein van vrouwen uit de midden en lagere middenklasse. Maar het percentage vrouwen dat uit de arbeidersklasse werd gerekruteerd steeg aanzienlijk. Volgens de statistiek van het 'Kaufmännischen Verbandes für weibliche Angestellte' uit 1898 was 4,4 % van de vrouwelijke leden afkomstig uit de arbeidersklasse. In 1923 was dit gestegen naar 40% (32).

Een derde oorzaak voor de groei van het aantal vrouwen in de dienstensector was de toename van de vraag naar goedkope, ongeschoolde krachten. Niet alleen in de industrie, ook in dienstensector was er sprake van rationalisering en mechanisering van het werk (33). Dat leidde ertoe dat veel werk werd vereenvoudigd en door goedkopere, ongeschoolde krachten kon worden gedaan. Dit ging vooral op voor vrouwelijke werknemers. Vrouwen waren voor werkgevers om nog een aantal andere redenen aantrekkelijke arbeidskrachten. Vrouwen waren meestal niet georganiseerd in een beroepsorganisatie, zodat zij gemakkelijker gedwongen konden worden zich aan te passen aan veranderende arbeidsomstandigheden zonder zich daarbij op vaktradities te kunnen beroepen of met acties te dreigen (34). Bovendien waren vrouwen meestal korte tijd in dienst - tot het huwelijk - wat ook weer kostenverlagend werkte (35).

Ondanks de toename van het aantal werkende vrouwen in de dienstverlenende sector veranderde er weinig aan het traditionele rollenpatroon en de opvattingen daarover. Weliswaar was het in de jaren twintig ook in burgerlijke kringen steeds meer de gewoonte dat een meisje na haar schooltijd een tijd ging werken, maar het bleef een tijdelijke aangelegenheid - tot het huwelijk - en de eigenlijke en uiteindelijke taak van de vrouw lag nog steeds in de familie. 'Der 'Beruf' der Frau, auf den sie durch ihre bürgerliche Erziehung und Characterbildung innerlich angewiesen ist, treibt sie nicht hinter den Verkaufsstand des Wahrenhauses oder an die Schreibmaschine, sondern zu einer glücklichen Ehe, in der sie selbst versorgt wird und sich um ihre Kinder kümmern kann' (36). Bovendien kregen vrouwen, vanwege hun gebrekkige opleiding en door de tegenwerking van mannelijke collega's, zelden de mogelijkheid promotie te maken.

Ook voor de verkoopsters en kantoorbediendes zelf was het werk over het algemeen slechts een overgang, een tussenfase voor het huwelijk en het moederschap. Het monotone en geestdodende werk, de onzelfstandigheid en de ondergeschikte positie waarin veel vrouwen werkten was voor de meeste vrouwen alleen draaglijk omdat het tijdelijk was. Tegenover dit werk leek het huwelijk 'eine Art Erlösung aus der Knechtschaft' (37). Een zeventien jarig meisje schreef daarover: 'Auch denke ich daran, wenn der richtige Mann kommen würde, würde ich ihm meine Hand reichen und ein eigenes Heim gründen. Es ist dies wohl der Wunsch eines jeden Mädchen, einmal raus aus dem Beruf und sein eigener Herr zu sein'3 (38). Veel vrouwen uit de dienstensector namen na het huwelijk dan ook ontslag (39).

Als men kijkt naar de politieke, juridische en economische ontwikkelingen na de Eerste Wereldoorlog blijkt dat de oorlog zelf en de rol die vrouwen tijdens de oorlog in het maatschappelijke leven speelden, geen revolutionaire veranderingen teweeg brachten in de maatschappelijke rol van vrouwen. Uit het beleid van de regering en de politieke partijen blijkt dat zij de tijd zo snel mogelijk probeerden terug te draaien. Met behulp van de demobilisatie-verordenigen werden vrouwen weer in hoog tempo van de arbeidsmarkt verdrongen. Weliswaar lag hieraan een zeer praktische reden ten grondslag, namelijk dat acht miljoen terugkerende soldaten weer moesten worden geïntegreerd in de civiele maatschappij, maar er blijkt ook uit dat men het recht van vrouwen op werk niet erkende en dat men van vrouwen verwachtte dat zij hun eigenlijke taken als huisvrouw en echtgenote weer op zich namen. Vrouwen kregen, ondanks hun inzet voor het vaderland niet de gehoopte politieke rechten. Die waren het onverwachte resultaat van de revolutie, die de sociaal-democraten aan de macht brachten. Bovendien werd de gelijkheid van mannen en vrouwen, die de nieuwe grondwet in principe garandeerde, in de praktijk gemakkelijk genegeerd.

Ursula von Gersdorff, Renate Bridenthal en Ute Frefert, drie historici, concluderen dan ook dat de Eerste Wereldoorlog en de massale arbeid van vrouwen tijdens de Eerste Wereldoorlog geen verandering bracht in het traditionele 19e-eeuwse rollenpatroon tussen man en vrouw en in het beeld van de vrouw (40). Renate Bridenthal schrijft: 'Despite the rhetoric about women's emancipation, patriarchal ideology continued to dominate all institutions of German economic and political life' (41). En Ute Frevert schrijft: 'Der vor zwei Jahrhunderten vorgenommene Definition des weiblichen Geschlechtscharacters hatte ihre Gültigkeit auch in einer Zeit nicht verloren, die manche Beobachter als 'Zeitalter der emanzipierten Frau' in die Geschichte eingehen lassen wollten' (42).

Ondanks deze gegevens, die inderdaad aanleiding geven voor de conclusie dat de Eerste Wereldoorlog geen verandering bracht in de traditionele rol van de vrouw, spreken tijdgenoten over de zogenaamde 'neue Frau', die uit oorlog te voorschijn was gekomen.

Blijkbaar was er door de Eerste Wereldoorlog toch iets veranderd voor de vrouw of in ieder geval in de ogen van contemporaine schrijvers. Voordat ik ga kijken wie deze 'neue Frau' was en in welke opzichten zij zich onderscheidt van de vrouw van voor de oorlog, wil ik eerst gaan kijken naar een andere revolutie - naast de politieke - die tijdens en na de Eerste Wereldoorlog plaatsvond. Een revolutie die Magnus Hirschfeld, oprichter van het beroemde 'Institut für Sexualwissenschaft' in Berlijn (1919) de 'erotische Revolution' noemt (43).